Onvrijen in vroegmiddeleeuws Frisia

Gepubliceerd op 26 februari 2025 om 22:29
In de Lex Frisionum, een optekening van vroegmiddeleeuws Fries recht, worden verschillende standen genoemd. Deze wetsteksten tonen een strakke scheidslijn tussen de rechten van de adel, de vrijen en de onvrijen. In de Nederlandse vroegmiddeleeuwse reenactment scène wordt er vrijwel geen aandacht geschonken aan deze verschillende standen, vooral niet aan de positie die de laagste stand van slaven en halfvrijen daarin innam. Dit bericht zal daarom een overzicht geven van de stand van onvrijen in verschillende vroege middeleeuwse samenlevingen, en aan de hand daarvan verder uitweiden over de onvrijen in Frisia.
 
Een gevoelig onderwerp
Slavernij is vandaag de dag een gevoelig onderwerp. Het was door de geschiedenis heen een realiteit, die voor ons vandaag de dag – gelukkig – moeilijk te begrijpen is. Het bezitten van andere mensen was echter een praktijk die altijd en overal ter wereld lijkt te hebben bestaan. Het is bekend dat beschavingen zoals de Mesopotamiërs, Grieken en Romeinen slaven hielden, maar zo ook de Arabieren en Chinezen in Azië, Cherokee en Inca's in Amerika en de koninkrijken Mali en Aksum in Afrika. Het houden van slaven was zo gangbaar, dat vele van onze voorouders waarschijnlijk ooit zowel slaaf als slavenhouder zijn geweest – en in sommige landen nog altijd zijn. Wij besloten over dit gevoelige onderwerp te schrijven om enerzijds onze vroege voorouders uit Europa die dit lot ondergingen een gezicht te geven, en om anderzijds de gelaagdheid van de vroegmiddeleeuwse standenmaatschappij onder de aandacht te brengen, waarin het houden van slaven onderdeel was van het dagelijks leven.
 
Om te begrijpen hoe onze vroegmiddeleeuwse voorouders slavernij rechtvaardigden, moeten wij ons – voor zover dat mogelijk is – in hun cultuur, tijdperk en denkbeelden verplaatsen. De vroege middeleeuwen was een tijdperk waarin de familie of gemeenschap het middelpunt was van het bestaan, en de letterlijke waarde van mensen gemeten werd aan hun eer. Het vallen buiten de gemeenschap stond hierin gelijk aan rechteloosheid en sociaal dood zijn. Men had zodoende geen eer, en kon als gevolg daarvan als zodanig worden behandeld. Een voorbeeld van deze manier van denken met betrekking tot krijgsgevangenen wordt door vooraanstaande Romeinse raadslieden, zoals Ulpianus, Florentius en Justanianus, aangehaald als res mancipium – de macht van de overwinnaar over diens slaaf of bezit – om slavernij moreel te rechtvaardigen: een slaaf was iemand die een gunst verleend werd – zijn of haar leven werd gespaard terwijl het eigenlijk rechtmatig gezien beëindigt had moeten worden. Een soortgelijke gedachtegang komt voor in het Atlamál in grænlenzko waarin Atli’s slaaf, Beiti, voorstelt om het leven van Hogni – de tegenstander van Atli – te sparen vanwege diens moed, en stelt in plaats daarvan voor om de laffe slaaf Hjalli te doden omdat hij toch al als halfdood kon worden beschouwd:
 
61. Beiti þet mælti
Toko vér Hialla
Hoggom vér hálft yrkiom
lifira svá lengi
61. “Toen zei Beiti
Laten we Hjalli grijpen
We heugen hem toch halfdood
Zolang hij leven zal”

(vrij vert. door auteur. Naar vert. van S. Brink, stanza 61)

 
De historicus S. Brink wijst erop dat er in de vroege middeleeuwen een andere opvatting van vrijheid lijkt te hebben bestaan gebaseerd op het recht om bij een gemeenschap te horen, in plaats van vrijheid als individuele vrijheid zoals het tegenwoordig in het Westen gedefinieerd wordt. Tegen deze achtergrond van eer, gemeenschap en macht, rechtvaardigden en aanvaardden onze vroege voorouders het bezit van andere mensen.
Onvrijheid in naburige vroegmiddeleeuwse samenlevingen
Voordat wij ons op de onvrijen in Frisia richten, zullen wij allereerst de onvrijheid in de naburige culturen van Frisia beschouwen. De onvrije stand kwam in geheel vroegmiddeleeuws Europa grotendeels overeen, maar vertoonde soms ook subtiele verschillen. Wij hebben de onvrije stand in het Karolingische rijk, Angelsaksisch Engeland en Scandinavië uitgelicht.
 
Het Karolingische rijk
Gedurende de negende en tiende eeuw vond in Europa de feodale revolutie plaats. Dit hield in dat onvrije slaven – mede onder invloed van de kerk – collectief werden vervangen door halfvrije horigen. Voor deze transitie plaats vond bestonden er verschillende soorten slaven in het Karolingische rijk. Een daarvan waren de servi manuales. Dit waren slaven die werkten en woonden op grote landgoederen die latifundae of villae werden genoemd. Ze stonden onder toezicht van de landgoedeigenaar en diens voorman en hadden geen wettelijke of sociale rechten. Als een vrije man een dergelijke slaaf bezat werden ze  servimancipii (m.) of ancillae (v.) genoemd en dienden ze als huisslaven. De tweede soort slaven waren de servi casati, een soort onvrije pachters die een eigen boerderij bezitten en land bewerkten, maar wel hun opbrengsten schatplichtig waren aan hun meesters. Wettelijk gezien waren de servi casati slaven en hadden ze geen rechten, maar sociaal gezien verschilden zij niet veel van vrije boeren. Gedurende de feodale revolutie vonden de adellijke landeigenaren het financieel voordeliger om de slaven die op hun landgoederen werkten vrij te laten en ze in plaats daarvan als halfvrije horigen in te zetten die kleine boerderijen van hen pachtten. Veel van de bovengenoemde  servi manuales  en  servi casati  werden tijdens de feodale revolutie samengevoegd in een nieuwe stand bestaande uit halfvrijen die in West-Francië bekend stonden als colliberti en in het Germaans sprekende Oost-Francië als hörig. De laagste slaven in rang die overbleven, veelal huisslaven, kwamen bekend te staan als 'lijfeigenen’. Interessant genoeg bestonden er vóór de feodale revolutie echter ook slaven met hoog aanzien en van hoge rang, namelijk de servi principes. Zij maakten deel uit van de hofhouding van een edelman of koning en voerden vaak hoogstaande en/of geavanceerde taken uit, zoals administratieve taken. Gedurende de feodale revolutie werden de  servi principes  geleidelijk aan vervangen door monniken. In Beieren werden deze hooggeplaatste slaven ook wel adalschalken genoemd.
 
Angelsaksisch Engeland
De onvrije stand in Angelsaksisch Engeland was vergelijkbaar met die op het vasteland. In Engeland stonden huisslaven ook aan de bodem van de sociale hiërarchie. Mannelijke slaven werkten voornamelijk – net als in het Karolingische rijk – mee op het land als ploeger, maar ook als herder of varkenshoeder. Mannelijke slaven werden aangeduid met þeow, þræl, þegn en wealh, maar het Latijnse servi bestond ook. Slavinnen – þeowe of Latijns ancillae – verrichten voornamelijk huishoudelijke taken. Het malen van meel met een maalsteen, het melken van koeien, schapen en geiten, maar ook het doen van de was, dragen van water vanuit de waterput en het zijn van minnemoeder waren taken die door slavinnen werden uitgevoerd. Sommige taken die slavinnen verrichten worden weerspiegeld in termen voor hen, zoals dæge (bakker) en birele (degene die de drinkbeker draagt). Slavinnen dienden ook als concubines (zie Scandinavië). De Engelsen lijken geen term te hebben gehad voor een specifieke tegenhanger van de servi manuales die op landgoederen werkten. Dit betekend niet noodzakelijk dat er geen slaven bestonden die werkten op adellijke hoeven. De servi casati hadden wel een gelijke in Engeland, namelijk de esne, kotsetla en laet. Tegenhangers van de hooggeplaatste slaven, de servi principes, worden weerspiegeld in een belangwekkend testament uit het einde van de tiende eeuw van de edelvrouwe Æthelgifu: uit haar testament blijkt dat in haar hofhouding een priester, speciale zangeressen die zongen in de kerk en een goudsmid dienden, die allen onvrij waren. De Angelsaksische maatschappij werd snel beïnvloed door de feodale revolutie na de Normandische inval van 1066. Overeenkomstige standen van colliberti komen na dit jaartal in Wessex en Mercia voor met dezelfde naam, en in andere delen van Engeland als gebur. Deze groep halfvrijen lijkt te hebben verschild van een andere sociale groep; de servi, waarvan het moderne Engelse woord ‘serf’ is afgeleid.
---

Van de bovengenoemde termen voor onvrijen kon het woord þegn naar zowel een aristocraat als naar een slaaf verwijzen. Þegn betekende zodoende iets als 'dienaar' in plaats van 'slaaf' en was bovendien verwant aan het Oudhoogduitse woord thegen. Wealh was een term dat, met name in de Oudheid en vroege jaren van de Angelsaksische verovering van Brittannië, verwees naar niet-Germaanssprekende volkeren. De voortzetting van dit woord is nog steeds zichtbaar in ‘Wales’, ‘Wallonië’ en ‘walnoot’. Termen die verwijzen naar een etnische groep – meestal naburige volkeren – waren over de hele wereld heen gangbaar om slaven aan te duiden. Een zo’n woord is het woord ‘slaaf’ zelf, dat oorspronkelijk naar iemand uit Oost-Europa verwees. Belangwekkend is ook de betekenis van kotsetla. Het betekent namelijk letterlijk iemand die een klein huis bewoond, een ‘kot’, zoals het nog steeds veel in Vlaanderen gebruikt wordt voor een hok, huis of (studenten)kamer.

 
Scandinavië
In Scandinavië bleef de onvrije stand langer onveranderd dan in de vorige twee samenlevingen. Allereerst stonden ook in Scandinavië de huisslaven geheel onderaan de ladder. De mannelijke slaven (þræll en þjónn) bewerkten ook hier voornamelijk het land. Uit verschillende IJslandse sagen is echter bekend dat de Scandinavische lijfeigenen ook ingezet werden als sluipmoordenaars om heimelijk iemand om het leven te brengen. Het is bekend dat sommige slaven in Scandinavië ook op adellijke hoeven en landgoederen werkten, en daarmee een tegenhanger waren van de servi manuales. Wel moet erbij vermeld worden dat de schaal van landgoederen in Scandinavië verschilde met die uit het Karolingische rijk; de Franken erfden het Romeinse villae-systeem en in Scandinavië waren het waarschijnlijk enkele boerderijen. Tegenhangers van de  servi casati  zijn in Scandinavië niet bekend uit overgeleverde termen, al lijkt het onwaarschijnlijk dat deze niet bestonden. Slavinnen (ambátt, þý en þerna) verrichtten, net als in Angelsaksisch Engeland, voornamelijk huishoudelijke taken. Uit termen die verwijzen naar specifieke slavinnen is bekend dat ook zij verschillende taken moesten uitvoeren, zoals weven (seta) en bakken (deigja – wat een directe evenknie is van de Angelsaksische  dæge). Het moet daarentegen niet onderschat worden dat slavinnen ook voor een geheel ander doeleinde gebruikt werden. Er bestond ook een specifieke term die verwees naar een slavin die als ‘concibine’ voor seksuele doeleinden werd gehouden, namelijk  frilla. (Onvrijwillige) seksuele betrekkingen met eigen of andermans slavin was een van de meest voorkomende onderwerpen in vroegmiddeleeuwse wetsteksten, waaruit kan worden afgeleid dat deze praktijk een weerzinwekkend deel heeft uitgemaakt van de vroege middeleeuwen. Daartegenover is bekend dat, ook in Scandinavië, bepaalde slaven deskundige, hooggeplaatste taken vervulden. Een voorbeeld hiervan was de bryti. Dit was een soort onvrije voorman met relatief hoog aanzien die een landgoed beheerde in naam van een edelman, of zelfs koning. Een ander hoog aangeschreven ambacht dat vervuld werd door slaven was dat van smid. Een voorbeeld hiervan vinden wij in de Völundarkviða, waarin Wieland de Smid gevangen wordt genomen en gekreupeld wordt door de koning Niðhað en voor hem gedwongen de meest prachtige juwelen en ornamenten moest smeden. Dergelijke slaven kunnen als de Scandinavische tegenhanger van de  servi principes  worden beschouwd. De feodale revolutie beïnvloedde Scandinavië niet veel. Een nieuwe, samengestelde stand van horigen zou gedurende het grootste gedeelte van de middeleeuwen in Scandinavië uitblijven, waarbij de voornaamste nadruk zou blijven liggen op (huis)slaven voor landbewerking.
---
Het woord ambátt  is een voortzetting van het Latijnse ‘ambactus’, waaraan onze woorden ‘ambacht’ en ‘ambt’ verwant zijn. In Scandinavië ontwikkelde dit woord zich om specifiek naar een slavin te verwijzen. Een evenknie van het woord þerna  is te vinden in het Oudhoogduitse 'thiorna', dat verwant is aan het gewestelijke Oost-Nederlandse woord ‘deerne’. Na verloop van tijd – en diens maatschappelijke veranderingen – verschoof de betekenis van het woord ‘thiorna’, zodat het in plaats van ‘slavin’ de huidige betekenis kreeg van ‘meid, jongedame’.
 
Onvrijen in Frisia
De Lex Frisionum, geschreven rond 800 n. chr. in het Latijn door Frankische hand, geeft ons meer inzicht in de onvrije stand in Frisia. In het vroegmiddeleeuwse wetboek komen vijf verschillende termen voor waaruit blijkt dat de onvrije stand in Frisia veel overeenkomsten vertoonde met die uit de bovengenoemde samenlevingen. Allereerst worden slaven vermeld onder de termen servi en mancipia. Deze termen zijn overeenkomstig met die voor huisslaven uit het Karolingische rijk. Deze slaven dienden waarschijnlijk niet alleen als huisslaven, maar werkten mogelijk ook op landgoederen van lokale edellieden, waardoor zij de rol van de servi manuales vervulden. Een andere term die vermeld wordt is die van de halfvrijen, de litus. Deze term is etymologisch en inhoudelijk verwant aan de laet uit Angelsaksisch Engeland, en daarmee een tegenhanger van de  servi casati. Dit wordt bevestigd door het feit dat een litus aanzienlijk meer sociale en wettelijke rechten had dan een servus in de Lex Frisionum: een litus wordt niet gelijkgesteld aan vee – een servus wel (Tit. VII. 1. De Rebus fugitivis); een litus kreeg een boete als hij werkte op de dag des Heren, in plaats van stokslagen (Tit. XVIII. 1-2. De die Dominico); en een litus was toegestaan te trouwen (VI. 1. De coniugiis ignoratisi). Slavinnen worden ook genoemd in de Lex Frisionum. Ze worden aangeduid met ancillae, wat ook overeenkomstig is met het Karolingische rijk. Ook zij voerden als huisslavinnen waarschijnlijk voornamelijk huishoudelijke taken uit. Naast de ancillae wordt een andere, specifieke term vermeld die verwijst naar een slavin die werd gehouden voor seksuele doeleinden, de bortmagað.
Mogelijk voerden slavinnen echter ook hooggeplaatste taken uit: vrouwen die fresum ( = Fries laken) weefden stonden in hoog aanzien en op het verwonden van deze vrouwen stond een hoge straf in de vorm van weergeld (Tit. VI.23-24. Haec iuditia VVlemarus dictavit). Het is goed mogelijk dat slavinnen deze taak gedwongen verrichtten, zoals de seta uit Scandinavië ook deden. Naast vrouwen die Fries laken weefden, stonden harpspelers en goudsmeden ook in hoog aanzien (Tit. VI.23.). Verwijzingen naar onvrijen die deze ambachten uitvoerden worden echter niet genoemd in de Lex Frisionum. Wel wordt de naam Wela(n)du vermeld op een zevende-eeuwse gouden solidus die gevonden is in Schweindorf (Ost-Friesland). Hieruit blijkt dat de sage van Wieland de Smid ook bekend was in – een deel van – Frisia en dat hier wellicht ook hooggeplaatste slaven als (goud)smeden dienden.
De feodale revolutie bleef in Frisia gedurende vrijwel de gehele middeleeuwen uit. Waar andere gebieden bestuurd werden door een graaf, hertog of bisschop met leenmannen, vond in Frisia tijdens de zogenaamde ‘Friese Vrijheid’ een de facto voortzetting plaats van de vroegmiddeleeuwse bestuurswijze: Friese edellieden beheersten en bestuurden plaatselijk een gebied aan de hand van regionale en supra-regionale volksvergaderingen, waarvan die bij de Opstalsboom bij Aurich de bekendste is. Slavernij nam geleidelijk aan af in Europa onder invloed van het christendom, maar daar kwam horigheid voor in de plaats. Voor Frisia betekende dit dat de slaven waarschijnlijk op een gegeven moment in de hoge of late middeleeuwen opgingen in de halfvrijen.
 
Hoe belandden mensen in onvrijheid?
In de vroege middeleeuwen kon men op verschillende manieren in onvrijheid belanden. Het meest voorkomend was als gevolg van gevangenschap in een oorlog of ander soort conflict. Slaven werden zodoende verkregen als krijgsgevangenen na de strijd, of bijvoorbeeld als buit van rooftochten. Vervolgens werden zij dan verzameld en verhandeld op een slavenmarkt in Europa of – vaker – in het Midden-Oosten. Een voorbeeld van een beruchte slavenmarkt in de negende eeuw was bij uitstek die van Dublin. De vroegmiddeleeuwse Friese handel betrof o.a. de handel in slaven. De Historia ecclesiastica gentis Anglorum, geschreven door Bede rond 730 n.chr., vermeld dat een Friese koopman in Londen de Engelse edelman Imma kocht en hem vervolgens zijn vrijheid terug liet kopen, nadat hij gevangen was genomen in een strijd tussen de koninkrijken Northumbrië en Mercië en door een list niet gedood kon worden door zijn vijanden. In de Annales Xantenses wordt bij het jaar 846 vermeld dat de Friezen zelf daarentegen ook als slaven werden afgevoerd nadat ‘Northmanni’ de gouwen Oostergo en Westergo, en de handelsplaats Dorestad hadden geplunderd. Uit deze voorbeelden blijkt dat de vroegmiddeleeuwse Friezen – net als ieder ander vroegmiddeleeuws volk – zowel slachtoffer als deelnemer waren van de vroegmiddeleeuwse slavenhandel. Aan de andere kant was het anderzijds ook mogelijk om min of meer vrijwillig voor onvrijheid te ‘kiezen’, bijvoorbeeld om schulden af te lossen. Dit staat bekend als ‘schuldslavernij’ en eindigde wanneer de schuld als betaald werd beschouwd door degene aan wie de schuld verschuldigd was.
 
Conclusie
Uit bovenstaande blijkt dat slavernij veelvoorkomend was in de vroege middeleeuwen en dat het door Europa heen in grote lijnen dezelfde structuur en organisatie had. De indeling van de onvrije stand in servi manualesservi casati en servi principes laat zien dat er niet één type slaaf was, maar dat de onvrije stand veel genuanceerder en complexer was dan dat. Men kreeg als het ene soort slaaf de meest eentonige, smerige klussen op het land of huishouden, maar kon anderzijds als slaaf juist ook een van de meest prestigieuze taken of plaatsen in de maatschappij vervullen. Het verschil tussen onvrijen en vrijen waren veelal wettelijke en sociale rechten, die in sommige gevallen niet aanzienlijk van elkaar verschilden. Een slaaf had het in vroeg middeleeuwse Europa ongetwijfeld slecht, maar dit hoefde niet áltijd het geval te zijn. Gedurende de feodale revolutie kreeg men meer rechten met de vorming van een nieuwe stand van halfvrije horigen, maar verdwenen daarmee tegelijkertijd de hooggeplaatste taken van slaven. Uiteindelijk verdween de slavernij in Europa volledig door een geleidelijke afname in de Middeleeuwen onder invloed van het christendom.
 
 
Onze reconstructies
Om de vroegmiddeleeuwse standenmaatschappij deel van onze uitbeelding te maken, en om onze vroegmiddeleeuwse voorouders die in onvrijheid leefden een gezicht te geven, hebben wij besloten om de onvrije stand in onze uitbeelding van vroegmiddeleeuws Frisia op te nemen. Onze reconstructies baseren wij op het zogenaamde Salzburger Kalendarium – een Karolingische kalender uit 818 n.chr. waarop de seizoenen gepersonifieerd staan afgebeeld. Volgens A. Strassmeier toont het Kalendarium verschillende standen, van edelen tot slaven. Aangezien de adellijke stand herkenbaar was aan sieraden en de fijn gewoven stof en diepe kleuren van hun kleding, zal de onvrije stand zijn gekenmerkt door een gebrek aan sieraden en kledij van grof gesponnen stof met geen á lichte, vervaagde kleuren. Op het Salzburger Kalendarium is daarom het aprilfiguur, met diens gebrek aan kleur in de kleding, naar onze mening met zekerheid een slaaf. Met de kennis van dit bericht en artistieke interpretatie in acht nemende, kunnen de junifiguur en novemberfiguur volgens ons eigen inzicht mogelijk afbeeldingen zijn van halfvrijen. Om deze reden dragen de reconstructies van onze servii en ancillae sobere kledij van grof gesponnen linnen en wol met zeer lichte of geen kleur. De foto’s zijn genomen bij de IJzertijdboerderij Orvelte.

 

Bronnen en verder lezen:
  • Brink, S., Thraldom. A history of slavery in the Viking age (Oxford 2021) 46-62, 122-124, 129-135, 184-197. (Bij interesse in dit onderwerp raden we deze publicatie ten zeerste aan).
  • Looijenga, J.H., Runes around the North Sea and on the Continent AD 150-700 (Groningen 1997) 180.
  • Nijdam, H., ‘De middeleeuwse Friese samenleving. Vrijheid en recht’ in: D. Spiekhout, A. ter Brugge en M. Stoter (red.), Vrijheid, Vetes, Vagevuur. De middeleeuwen in het Noorden (Leeuwarden 2022) 21-31, aldaar 24-26.
  • Strassmeier, A., Das fränkische Heer der Merowingerzeit. Teil 1 (Berlijn 2014) 18.

Weblinks:

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.