Ontginningen in vroegmiddeleeuws Frisia

Gepubliceerd op 7 maart 2025 om 22:31

Ontginningen en overstromingen! Of het de aanleg van dammen en sloten door de Cananefaten betreft, of de Deltawerken uit de jaren zeventig; het leven met en strijden tegen het water zit in onze aard. Een belangrijk onderdeel uit onze geschiedenis zou het landschap drastisch veranderen en uiteindelijk veel wateroverlast veroorzaken; veenontginningen. De bekendste ontginningen zijn wellicht het turfsteken uit de 19e en 20e eeuw of de Grote Ontginningen uit de 13e eeuw. Eén van de eerste veenontginningen vond echter veel eerder plaats, in vroegmiddeleeuws Frisia. Vooral in het zogenaamde Westflinge vonden zeer vroeg afgravingen plaats. In dit bericht hierover meer!

 

Veenlandschap

Het grootste gedeelte van Frisia was in de negende eeuw onbewoonbaar. Mensen woonden voornamelijk op hoger-gelegen gebieden, zoals de strandwallen en hoog opgeslibde oevers van rivieren en kreken in West-Frisia en de terpen en wierden in het terpengebied van Midden- en Oost-Frisia (zie ons eerdere bericht ‘Landschappen van vroegmiddeleeuws Frisia’). Achter de duinen van West-Frisia en de kwelders van het terpengebied was in de loop van duizend jaar een reusachtig, vrijwel onbegaanbaar veengebied ontstaan. Het veen bestond uit lagen mos en platenresten die door de hoge grondwaterstand maar half verteerden en in de loop der tijd metershoge, sponsachtige veenkussens hadden gevormd. In het noorden van West-Frisia, dat ook wel Westflinge wordt genoemd (= let. het gebied ten weste van het Vlie), liep het veen vanaf het huidige Enkhuizen door tot aan Texel!

 

Ontginning van het veen

Men ontgon het veen om verschillende redenen. Allereerst leende ontwaterd veen zich uitstekend als vruchtbare grond voor akkerbouw. Op het hoogste gedeelte van het veen verbouwde men in de negende eeuw gerst, huttentut, paardeboon en vlas. De lagere delen van het veen waren bruikbaar als hooiland, weiland of voor de kweek van rijshout. Grondstoffen voor de nijverheid werden ook gewonnen in dit gebied, zoals wilgentenen en rietstengels. De allereerste sporen in Frisia voor het ontginnen van veen voor dit doeleinde zijn gevonden in Medemblik en zijn gedateerd in de achtste eeuw. In Medemblik zijn greppels gevonden waarmee men het veen kunstmatige ontwaterde door deze parallel aan de riviertjes te graven waaraan zij woonden. Het water uit het veen waterde zodoende door de greppel naar de rivier af. Ook zijn in het nabijgelegen Wevershoof en Andijk dergelijke sporen gevonden. Vanaf de negende eeuw blijkt Medemolaca (Medemblik) een centrum te zijn geweest voor de ontginningen in dit noordelijke deel van West-Frisia.

Ten tweede werd het veen afgegraven voor de winning van turf. Hiervoor werd voornamelijk het natste gebied van het veen gebruikt en ging vaak hand in hand met het gebruik van het veen voor akkerbouw. Specifieke sporen van turfsteken zijn aangetroffen in Zijdewind, net onder Schagen. Turfsteken kwam echter niet enkel in Westflinge voor: in het boomloze kweldergebied van Midden- en Oost-Frisia was turf de aangewezen brandstof bij uitstek. Bovendien gold turf hier als bouwmateriaal (zie ons eerder bericht ‘Landschappen van vroegmiddeleeuws Frisia’).

Tenslotte werd veen afgegraven voor de winning van zout. Dit proces wordt ook wel ‘selnering’ of ‘zoutzieden’ genoemd. Selnering vond vooral doorgang op plaatsen waar veen lange tijd overspoeld werd door zout zeewater. Het zout won men hierbij in zogenaamde ‘zoutpannen’ door zouthoudende turf te verbranden, het verbrande materiaal met (zee)water te vermengen en het as uit te zeven. Door het water vervolgens te laten verdampen bleef zout over. Dit witte goud was eertijds een belangrijk middel voor de conservering van voedsel en was als zodanig een gewild handelsproduct. De winning van zout is voor Midden-Frisia aangetoond in de Anjumer Kolken, Workum en het Lauwersmeergebied. Voor West-Frisia is de winning van zout bekend in het Scheldeland door een beschrijving van het fenomeen door de Hispano-Arabische reiziger, spion en slavenhandelaar Ibrahim ibn Yaqub. Ondanks de verschillende beweegredenen voor het afgraven van veen, waren de ontginningen in de vroege middeleeuwen kleinschalig en vooral gericht op eigen gebruik. Grootschalige, planmatige veenontginningen namen pas echt vorm aan tijdens de Grote Ontginningen van de twaalfde eeuw.

 

Verdronken dorpen

Het afgraven van veen had echter ook grote nadelen. Door het veen te ontwateren werden de plantenresten in het veen blootgesteld aan zuurstof, waardoor de plantenresten verteerden en het veen oxideerde. Dit had zogenaamde ‘inklinking’ van het veen als gevolg; het veen daalde. Stormvloeden sloegen als gevolg van deze oxidatie en inklinking makkelijk hele veengebieden weg. Op een dergelijke wijze is menig veendorp aan diens einde gekomen. In het goederenregister van de Sint-Maartenskerk in Utrecht worden enkele van deze gedoemde, negende-eeuwse nederzettingen genoemd; Texalmore, Langenmore, Brettenmore, Ostmore en Geddingmore. Over de laatste nederzetting is relatief veel bekend. Geddingmore – waarschijnlijk voorloper van het huidige Blokhuizen – was in gebruik tussen de negende en het eind van de twaalfde eeuw. Het dorp had waarschijnlijk een houten kerkje en was in de twaalfde eeuw een domeinhof van de abdij van Egmond. Bovendien zijn enkele skeletten uit de begraafplaats van Geddingmore onderhevig gesteld aan een radiokoolstofdatering, waaruit drie van de vier individuen in de negende eeuw werden gedateerd (marge resp.; 715-890;772-891;773-951) en één individu in de tiende eeuw (marge; 893-1012). De Allerheiligenvloed van 1170 betekende het einde voor Geddingmore. Deze en latere stormvloeden hadden drastische gevolgen: het voormalige binnenmeer Almere werd door grote stukken weggeslagen veen de Zuiderzee. Ook verbreedde het Vlie zich tot een waarlijk zeegat: West-Friesland en Friesland waren nu definitief gescheiden.

 

Conclusie

Grote delen van vroegmiddeleeuws Frisia waren in de achtste en negende eeuw bedekt met veen. Dit bericht richtte zich specifiek op Westflinge, het noorden van West-Frisia, aangezien hier in de achtste eeuw rondom Medemblik de vroegst aangetoonde ontginningen van Frisia begonnen. Men ontgon het veen voor akkerbouw, turf en zout. Leven op het veen was echter erg riskant; het veen oxideerde en klonk in, waardoor het mettertijd verdween en vatbaar was voor stormvloeden. Verschillende dorpen, zoals Geddingmore, zijn om deze reden in de twaalfde eeuw verzwolgen in het water. De levenswijze op het veen moet geheel anders zijn geweest dan op het aangrenzende strandwallandschap van West-Frisia en het terpengebied van Midden- en Oost-Frisia. Het veenlandschap kende een andere ondergrond, eigen voordelen en eigen nadelen. Om deze reden kan het veenlandschap van Westflinge als een apart, aanvullend landschapstype worden beschouwd in het Frisia van de negende eeuw. 

 

 

Een lijst met plaatsnamen die verwijzen naar ontgonnen gebieden is hier te vinden.

 

 

Gezichtsreconstructie van de schedel van een vrouw gevonden op de begraafplaats van Geddingmore.

Afbeelding van hoe het veen in Westflinge eruit kan hebben gezien.

Afbeelding van een ontgonnen veenlandschap tijdens de Grote Ontginningen uit de twaalfde eeuw.

 

 

Bronnen en verder lezen:

  • Ginkel, E. van, De makers van Holland, 900-1300 (Castricum 2023) 13-18.
  • Koning, J. de, et al., ‘Een Karolingisch kerkhof bij Geddingmore (Blokhuizen)?’, De archeologische kroniek van Noord-Holland (2019) 161-165. (https://dorpsraadveldzijdewind.nl/html/HTML%20historie/2022%20blokhuisen%20en%20Geddingmore.htm)
  • Leeuwen, J. van, ‘Middeleeuws Medemblik. Een centrum in de perifierie’, West-Friese archeologische rapporten 61 (2014) 1-351, aldaar 22-24, 27-30.
  • Roos, R. en N. van der Wel, Duinen en mensen. Texel (Amsterdam 2013) 14-17.
  • Timmerman, L., Middeleeuwse agrarische veenontginningen in de Vier Noorder Koggen (Groningen 2017) 60-64.

 

Weblinks;

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.