“De tiende keur is, dat de Friezen niet verder op heervaart behoeven te trekken dan oostwaarts tot de Wezer en westwaarts tot het Vlie en zuidwaarts niet verder dan dat zij des avonds weer thuis kunnen komen, zodat zij hun land tegen het noordelijk leger en tegen de zee kunnen beschermen.”
Deze passage uit de Zeventien Keuren, een Oudfriese rechtstekst uit de late twaalfde eeuw, beschrijft een van de privileges die de Friezen volgens de overlevering van Karel de Grote hadden gekregen voor hun eerbetoon aan de Franken. Alhoewel de Zeventien Keuren zijn opgesteld om de Friese Vrijheid – de unieke positie van de Friezen buiten het feodale stelstel gedurende de hoge en late middeleeuwen – te rechtvaardigen en te verklaren, grijpt de tekst wel terug op een daadwerkelijke uitzonderingspositie die de vroegmiddeleeuwse Friezen hadden binnen het Karolingische rijk: de vrijstelling van de gebruikelijke heervaartsplicht om de Friese kustgebieden te beschermen. Dit bericht richt zich op de organisatie van de vroegmiddeleeuws Friese kustverdediging.
Noormannen
Het ontstaan van de vroegmiddeleeuws Friese kustverdediging kan niet los worden gezien van de komst der Noormannen in Frisia. Aan het begin van de negende eeuw ontstonden er spanningen tussen de Denen en de Franken: het Karolingische rijk was namelijk met de verovering van Frisia en het aangrenzende Saksenland tot de Deense grens uitgebreid. Onder druk van de uitbreiding van Karel de Grote viel de Deense koning Godfried de handelsplaats Dorestad aan in 810 n.chr.: de eerste Vikingaanval in Frisia! Het eerstvolgende contact met de Denen vond plaats in 814: de Deense edelman Harald Klakk zocht toevlucht bij het Karolingische rijk na een mislukte strijd voor de troonopvolging in Denemarken. Lodewijk de Vrome, de zoon van Karel de Grote, gaf Harald in dit jaartal het graafschap Rüstringen in Oost-Frisia in leen, in ruil voor zijn trouw, bekering en de belofte dat hij overige Denen afweerde. Deze verbintenis tussen Deen en Karolinger was de eerste van vele: in Frisia werd Walcheren in 841 in leen gegeven aan Harald junior en West-Frisia werd (officieel) in leen geven aan Rorik en Godfried de Deen in 855, en buiten Frisia werd Normandië in leen gegeven aan Rollo in 911. Tegen de achtergrond van een reeks burgeroorlogen die tussen Lodewijk en zijn zoon Lotharius – en daarna tussen zijn drie zoons over de troonopvolging – in 833 en 843 in het Karolingische rijk woedden werden overigens veel vikingen ingezet als huurling. Frisia kwam in de machtsstrijd tussen de Denen en Franken – en de Franken onderling – vaak naar voren als het strijdtoneel. Om deze reden werd de heervaart – een soort dienstplicht – voor de vroegmiddeleeuwse Friezen aangepast om enkel hun eigen kusten te hoeven verdedigen.
Kustwacht
De eerste lijn der kustverdediging bestond uit de kustwacht. Deze troepenmacht had de taak te waken voor zeerovers en de kust te verdedigen als dergelijke zeerovers aan land probeerden te komen. De kustwacht bewaakte riviermondingen van grote, bevaarbare rivieren en de gebieden rondom emporia (handelssteden), zoals Dorestad en Walachria (zie ook ons eerdere bericht: ‘Friese handel’ – de rol der Friezen in de vroegmiddeleeuwse handel). Veelal waakten de wachters op land over de kusten. Daarentegen is ook bekend uit de Annales Regni Francorum dat Karel de Grote in 800 en Lodewijk de Vrome in 837 bevel gaven tot de bouw van een vloot in respectievelijk Vlaanderen en Frisia om Vikingaanvallen tegen te gaan. Hoewel er vermeldingen zijn dat de beide vloten gebouwd zijn, bestaat er geen enkele vermelding van de inzet van een vloot tegen een Scandinavische aanval op zee. Hierdoor vermoedt de historicus en numismaticus S. Coupland dat de vroegmiddeleeuws Friese kustwacht tot 835 of 837 – jaartallen van reorganisaties van de kustwacht door Lodewijk de Vrome – enkel uit een landmacht bestond. Als een dreiging zich voordeed gebruikte de kustwacht hoogstwaarschijnlijk bakens, vlaggen, klokken of een ander middel om alarm te slaan. Het bijhouden van de kustverdediging was de verantwoordelijkheid van de plaatselijke adel – veelal een graaf of bisschop.
Landweer
Als een zeemacht door de verdediging van de kustwacht heen brak of leek te breken, diende de ‘lantweri’ als tweede verdedigingslinie. Als de kustwacht werd verslagen, werd van iedere man die in staat was te vechten – het zij adellijk, vrij óf onvrij (horigen) – verwacht dat hij zich bewapende om het gevaar te weren. Zelfs boetedoeners die normaal geen wapens mochten dragen werden toegestaan te vechten. De landweer was dus een noodmobilisatie van de gehele plaatselijke bevolking van een gouw tegen invallers van zee. Bij een inval was de plaatselijke missus (zendgraaf – afgevaardigde van de koning) verantwoordelijk voor het bijeenbrengen van een leger om de indringers te bestrijden. De plaatselijke bisschop, abt of abdis werd opgedragen om een volledig uitgeruste troepenmacht onder leiding van een vaandrig (vaandeldrager) te sturen, terwijl de plaatselijke graaf of vazal het krijgsvolk leidde. In gebieden waar het koninklijk gezag niet altijd stevig verankerd was – zoals in Frisia – kwam het ook voor dat het plaatselijke verzet zelfstandig opgezet werd. Volgens Coupland zijn de meeste vermeldingen van strijd tegen Noormannen in Frisia in de negende eeuw vrijwel zeker voorbeelden van de ‘lantweri’, ondanks dat de term niet daadwerkelijk word gebruikt in de vermeldingen. Uit de verwijzingen blijkt dat het welslagen van de kustverdediging wisselend was. In de Annales Fuldenses wordt een zegen beschreven in West-Frisia:
De Friezen, die Westerlijken genoemd werden, vochten met de Noormannen en ze behaalden de overwinning, en ze namen de hele buit mee die de Noormannen al plunderend op verschillende plaatsen hadden verzameld, en ze verdeelden deze onder elkaar. (Annales Fuldenses; 876.).
Terwijl in de Egilssaga in waarschijnlijk hetzelfde gebied een nederlaag beschreven wordt:
Maar toen de vikingen ver in hun nederzettingen waren doorgedrongen, verzamelden de Friezen zich in de bossen, en toen ze driehonderd man bijeen hadden, trokken ze op tegen de vikingen om met hen slag te leveren. Er ontstond een heftig gevecht; maar uiteindelijk vluchtten de Friezen en de vikingen achtervolgden hen. De boeren die ontsnapten verspreidden zich in alle richtingen, en dat deden ook hun achtervolgers. (Kafli 70. Arinbjörn og Egill fara í víking til Frisland).
Uitrusting
De wapenrusting die de kustwacht of landweer droeg was afhankelijk van de stand van de krijger. De kleine minderheid van de kustverdediging was van adel. Edellieden, zoals de plaatselijke (zend)graaf of vazal waren uitgerust met maliënkolder, helm en schild. Het meest prestigieuze wapen uit de vroegmiddeleeuwse wapenkamer was voor hen voorbestemd, het tweesnijdend zwaard of spatha. Uit ruitergraven is bekend dat zij ook met lans en langsax – een soort eensnijdend zwaard – vochten (Knol 1993). De adel vocht mogelijk ook te paard.
Het overgrote deel van de dienstplichtigen was echter boer uit de vrije en onvrije stand. Het meest gebruikelijke wapen waar zij – en overigens ook de adel – mee vochten was de speer. Dit wapen kwam in verschillende vormen en maten voor, en afhankelijk van het soort speer kon het zowel enkelhandig of tweehandig te voet of, in het geval van de adel, te paard gebruikt worden. Vaak ging het gebruik van de speer hand in hand met het gebruik van het schild. Als bijwapen werd de sax – een soort lang mes – gebruikt en mogelijk de bijl (Halsall 2003). Ook de sax kwam in verschillende vormen en maten voor: het kon variëren van een dagelijks gebruiksmes (Schmalsax) tot een soort brede machete (Breitsax) tot een eensnijdend zwaard (langsax)– zoals bij de adel het geval was. Als afstandswapens werden de boog en mogelijk de slinger en slingstaf (fustibalus) gebruikt.
Het overgrote deel van de vrije en onvrije stand vocht waarschijnlijk zonder bepantsering. Op Karolingische manuscripten zoals het Stuttgart Psalter en het Utrecht Psalter, het Tapijt van Bayeux en snijwerken zoals de Frank’s Casket dragen de krijgers zonder maliënkolder vaak wel een helm. Mogelijk dat de rijkere boeren of ambachtslieden uit de vrije stand zich, naast een schild, een eenvoudige bandhelm konden veroorloven.
Conclusie
Uit bovenstaande bericht werd duidelijk dat de vroegmiddeleeuws Friese kustverdediging werd opgericht als antwoord tegen binnenvallende Noormannen. De kustwacht was de eerste verdedigingslinie. Zij hadden als doel om te waken voor vikingen en de kust te verdedigen als zij aan land probeerden te komen. Als de Noormannen de kustwacht versloegen kwamen zij tegenover de landweer te staan. De landweer was een burgerleger bestaande uit iedere strijdvaardige man die in geval van nood bijeengebracht werd om gevaar te weren. Het overgrote deel van de kustwacht en landweer bestreed de Noormannen hoofdzakelijk met speer, schild en sax. Als afstandswapens werden de boog, en mogelijk de slinger en slingstaf (fustibalus) gebruikt. Mogelijk dat rijkeren binnen de vrije stand bepantserd waren met een simpele bandhelm.
Reconstructie
Aan de hand van bovenstaande bericht besloten wij een reconstructie te maken van hoe een dienstplichtige in de kustwacht of landweer er naar ons inzicht uit kon hebben gezien. De reconstructie is uitgerust met een speer, schild en sax. Bovendien draagt de reconstructie een simpele Narona-type bandhelm.
Details van de uitrusting gebruikt bij onze reconstructie.
Bronnen:
- Coupland, S., ‘The Carolingian army and the struggle against the Vikings’, Viator 35 (2004) 49-70, aldaar 49-54.
- Halsall, G., Warfare and society in the barbarian west, 450-900 (London 2003) 163-173.
- Knol, E., De Noordnederlandse kustlanden in de vroege middeleeuwen (Groningen 1993) 181-187.
- Nijdam, H., J. Hallebeek en H. de Jong (red.), Frisian Land Law. A critical edition and translation of the Freeska Landriucht (Leiden 2023) 193.
- Van der Tuuk, L., De Friezen. De vroegste geschiedenis van het Nederlands kustgebied (Utrecht 2017) 195-201.
- Gjallar – De Annalen van Fulda, https://www.gjallar.nl/bronnen_AF.html
- Gjallar - De saga van Egil, https://www.gjallar.nl/bronnen_Egil.html
Reactie plaatsen
Reacties